23274 |
koster |
koster:
de köster (L362p Opitter)
|
Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kostgenger (L362p Opitter)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
kostschool:
kostchoal (L362p Opitter),
pensionaat (<fr.):
pensionaat (L362p Opitter)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
karmənāi̯ (L362p Opitter),
kɛrbə’nāiə (L362p Opitter),
kɛrmənāj (L362p Opitter),
kotelet:
koͅrtə’leͅtə (L362p Opitter)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19276 |
koude drukte maken |
zich aanstellen:
zich ieever n zaak aanstelle (L362p Opitter)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
koe.is (L362p Opitter)
|
Kous, een paar kousen. Bedoeld wordt het kledingsstuk dat gebreid of geweven wordt en de voet en het gehele been tot boven de knie bedekt (fr. bas) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouteren:
kő̜u̯.tǝrǝ (L362p Opitter),
ploegkouter:
[ploeg]kő̜u̯.tǝr (L362p Opitter)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (L362p Opitter)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L362p Opitter)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
26555 |
kraangaten |
trekgaten:
(enk)
tręk˲gā.t (L362p Opitter)
|
De twee gaten opzij in de molensteen waarin pinnen bevestigd kunnen worden die door de steenogen aan de onderzijde van de steenbeugels worden gestoken. [Vds 160; Jan 185; Coe 150; Grof 178]
II-3
|