33488 |
appel, overige soorten |
kromstaartje:
kròmpstertsje (L415p Opoeteren)
|
appel, soort
I-7
|
20638 |
appelbol |
krollemol:
krollemol (L415p Opoeteren),
Vroeger gewoon brooddeeg, maar nu een veredeld gebak rondom eenappel, met suiker, kaneel (of boter) of met ijs en slagroom
krollemol (L415p Opoeteren),
ponnekje:
pònneke (L415p Opoeteren)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || appelbol
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelenpruts:
Ich smiêrde mich wat appelepretsj op mi-jne buterham
appelepretsj (L415p Opoeteren),
vandaar ook appelmoos Eèrpel möt appelepretsj, manleef, det waas lekker Volks syn. sji-jfaaf
appelepretsj (L415p Opoeteren),
schuifaf:
omwille van de purgerende werking
sji-jfaaf (L415p Opoeteren)
|
appelmoes
III-2-3
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ō.rǝ rā.pǝ (L415p Opoeteren),
ǫrǝ rā.pǝ (L415p Opoeteren),
spieren oogsten:
spē.rǝ ǫűstǝ (L415p Opoeteren),
spieren rapen:
spē.rǝ rā.pǝ (L415p Opoeteren)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L415p Opoeteren),
staart:
start (L415p Opoeteren)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
21902 |
arm |
arm:
ɛ.rǝm (L415p Opoeteren)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169]
II-3
|
18239 |
armband |
armband:
ermband (L415p Opoeteren)
|
armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
21295 |
arme mens |
arme mens:
einen êrme mins (L415p Opoeteren)
|
een arme mens [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21489 |
armoede |
armoede:
ermoot (L415p Opoeteren)
|
armoede [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25055 |
armvol |
armvol:
(h)ervel (L415p Opoeteren),
hø̜rvǝl (L415p Opoeteren),
høͅrvəl (L415p Opoeteren),
(een vervorming van armvol.
(h)ervel (L415p Opoeteren)
|
armvol (elver, speet, ervel) [ZND A1 (1940sq)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.] || ervel, armvol
I-4, III-4-4
|