e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koorkap koorkap: koerkap (Opoeteren) De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)] III-3-3
koorts koorts: kors (Opoeteren, ... ), kŏrs (Opoeteren), koͅrsə (Opoeteren) hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND], [ZND m] III-1-2
koot koot: kűǝt (Opoeteren) Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9
kop kop: kop (Opoeteren), varkenskop: vɛrkǝskǫp (Opoeteren) [JG 1a, 1b] [N 76, 11; monogr.] I-12, I-9
kop van de schoof aren: ǭrǝ (Opoeteren) De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b] I-4
kopdorser kopdorser: kop˱dorsǝr (Opoeteren) Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
kopje bots: ouderwetse kop, zeer groot  boͅdzj (Opoeteren), jatte (fr.): sjat (Opoeteren), zjat (Opoeteren, ... ), Van di-j gotigheid höbste gein zjat nudig: van dat goed spul is een beetje al voldoende  zjat (Opoeteren), jatte-tje: zetsje (Opoeteren), zjetsje (Opoeteren), zjĕtjə (Opoeteren), kommetje: kimke (Opoeteren), Eè kumke mölk  kumke (Opoeteren), tas: tas (Opoeteren, ... ), tasje: klein formaat  tĕskə (Opoeteren) een grote drinkkop zonder oor || een grote kop zonder oor || een kopje zonder oor || kommetje of een kopje zonder oor || kop || kopje || kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)] III-2-1
koppel koppel: kǫpǝl (Opoeteren) De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5] II-3
koppelhaak, koppelketting haak: hǭk (Opoeteren) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
koppig koppig: ook materiaal znd 28, 31  keͅppig (Opoeteren), obstinaat: opstenoat (Opoeteren), inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke  obstenoat (Opoeteren), vierkantig: Det is eine möt eine veerkentsjige kop  veerkentsjig (Opoeteren) koppig [ZND 01 (1922)] III-1-4