e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pottenbakker pottenbakker: pǫtǝbakǝr (Opoeteren), pǫtǝbɛkǝr (Opoeteren), pottenmaker: pǫtǝmɛ̄kǝr (Opoeteren) Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.] II-8
poulie poulie: pǫli (Opoeteren) De onderste poulie van het luiwerk van een watermolen die in verbinding staat met het groot kamrad. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluiwerk, zakkentrekkerɛ. De opgaven poulie (P 119, P 120, P 177a, P 187, P 188, Q 77, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 164), houten poulie (P 187), wiel (Q 160), giet (P 119), rad bet een kant (P 176) en rad (P 195) zijn ook van toepassing op de bovenste poulie van het luiwerk in een watermolen. Zie ook afb. 76. Het woordtype ritsel (Q 39) duidt mogelijkerwijs een kam- of tandwiel aan.' [Jan 229; Coe 205; Grof 233; A 42A, 46] II-3
praam praam: prām (Opoeteren) Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.] I-10
pralerij prijken: Ge haudsj hèèr mote zeen pri-jke möt det nûw heedsje  pri-jke (Opoeteren), spiegelen: Es ze wat nûts hauw, dan mees ze doa alti-jd möt spegele  spegele (Opoeteren) pralen, pronken || pronken III-1-4
praten kallen: kallen (Opoeteren), praten: praoten (Opoeteren) zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
predikant: dominee dominee (<lat.): doməne (Opoeteren) Protestansch predikant. [ZND 14 (1926)] III-3-3
preek preek: preik (Opoeteren) De predikatie, de preek [preek, prèèk, preëdich?]. [N 96B (1989)] III-3-3
preekstoel preekstoel: prèèkstool (Opoeteren) De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)] III-3-3
prei look: luuk (Opoeteren), poier: pūiə.r (Opoeteren), poor: poer (Opoeteren, ... ), puur (Opoeteren) [Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]look || prei I-7
preken preken: preike (Opoeteren) Preken, prediken [preeke, prèèke, preëdieje?]. [N 96B (1989)] III-3-3