20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
de reutel in de keel hebben:
hij heeft de rietel in de keèl (L415p Opoeteren),
naar adem hijgen:
hij giegt naar aojem (L415p Opoeteren)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
22777 |
hinkelblokje |
perksteen:
perkstein (L415p Opoeteren)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
perkhinken:
perkhênken (L415p Opoeteren)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hênken (L415p Opoeteren)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
rexǝlǝ (L415p Opoeteren),
ręxǝlǝ (L415p Opoeteren)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.t (L415p Opoeteren),
hot (L415p Opoeteren),
hōd (L415p Opoeteren),
hōt - hēj (L415p Opoeteren)
|
hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hē.jǝ (L415p Opoeteren)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
hoorn:
hű̄ǝ.rǝ (L415p Opoeteren)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
voet:
vōt (L415p Opoeteren)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱i.zǝr (L415p Opoeteren)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|