17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
Het hele gebit.
ra:kə (L415p Opoeteren)
|
hoe noemt men het tandvlees ? [ZND 49 (1958)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjong:
kàGjo.ŋk (L415p Opoeteren)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kōǝm (L415p Opoeteren)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kūu̯əjə (L415p Opoeteren),
kaantjes
kuje (L415p Opoeteren),
krappeltjes:
Verwant aan krep (dunne stof) Mo bakde mich eine bògkeskook möt kreppelkes spek in
kreppelke (L415p Opoeteren)
|
gebraden stukje spek || kanen [Goossens 1b (1960)] || uitgebraden stukjes spek waarvan het vet is weggeschept
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L415p Opoeteren)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kars (L415p Opoeteren)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
karsebak (L415p Opoeteren)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendomper:
karsəndoͅmpər (L415p Opoeteren),
kaarsensnuiter:
karsəsny(3)̄tər (L415p Opoeteren)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23596 |
kaarsendover |
kaarsendomper:
karsendomper (L415p Opoeteren)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (L415p Opoeteren)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|