23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kèpelke (L415p Opoeteren)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
ZND35,011b: [neen].
eine kapmantel (L415p Opoeteren),
ənə kapmmantəl (L415p Opoeteren),
ZND35,011b: Bij heel oude boerenvrouwtjes.
eine kapmantel (L415p Opoeteren),
klokkenkast:
ZND35,011b: [neen].
ein klokkekast (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
25254 |
kapper, maat van 0,2 liter |
kappertje:
Verkleinwoord van: kapper. (ook: klein glas, al dan niet op voet, met als inhoud een kwart liter).
kepperke (L415p Opoeteren)
|
inhoudsmaat
III-4-4
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (L415p Opoeteren)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
kappesien (L415p Opoeteren)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21760 |
kar |
kar:
kar (L415p Opoeteren)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
ənən ārt (L415p Opoeteren),
caractre (fr.):
karaktair (L415p Opoeteren),
natuur:
Joa, det deit ¯r neet; det ligkt neet in zi-jn nateer
nateer (L415p Opoeteren)
|
een aard [ZND A1 (1940sq)] || karakter [ZND 01 (1922)] || karakter, aard
III-1-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bui̯tǝrmę.lǝk (L415p Opoeteren),
buǝtǝrmęlk (L415p Opoeteren),
būtǝrmęlǝq (L415p Opoeteren)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
stoten:
stutǝn (L415p Opoeteren),
stuǝtǝn (L415p Opoeteren),
stȳtǝ (L415p Opoeteren)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
stoter:
stīi̯ǝtǝr (L415p Opoeteren)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|