29808 |
baksteen |
brik:
brek (L415p Opoeteren)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
moel:
moęl (L415p Opoeteren),
mōl (L415p Opoeteren),
moelde:
mōlj (L415p Opoeteren)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
26486 |
balanceren |
balanceren:
balansę̄.rǝ (L415p Opoeteren)
|
Gezegd van de loper wanneer hij bij gebruik van een balanceerwerk goed in evenwicht ligt op het uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). [Vds 136; Jan 125; Coe 103; Grof 124]
II-3
|
23866 |
baldakijn |
hemel:
hemel (L415p Opoeteren)
|
De rechthoekige troonhemel waaronder het H. Sacrament wordt rondgedragen in de processie [Hemel, balkon, draaghemel, himmel]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20695 |
balkenbrij |
kruipuit:
krebût (L415p Opoeteren),
kru’bū.t (L415p Opoeteren),
Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân
kerbût (L415p Opoeteren),
pensmortel:
krebût is balkenbrij
pensmortel (L415p Opoeteren)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden
III-2-3
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L415p Opoeteren)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
31891 |
bandschuurmachine |
schuurmachine:
šōrmǝšejn (L415p Opoeteren)
|
Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.]
II-12
|
19114 |
bang |
schuw:
neet schoew zeen (L415p Opoeteren)
|
(Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
grootse stinkerd:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
griêtse stinkerd (L415p Opoeteren),
kale, een -:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
kale (L415p Opoeteren),
schijter:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
sji-jter (L415p Opoeteren),
schijterd:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
sji-jterd (L415p Opoeteren),
schijtgat:
Syn. sji-jter
sji-jtgaat (L415p Opoeteren),
schijtkont:
Syn. sji-jter
sji-jtkònt (L415p Opoeteren),
schuwe zeiker:
eine sjûwe zeiker (L415p Opoeteren)
|
bangerik || een bang iemand
III-1-4
|
24120 |
barmsijs |
stompstaartje:
stòmpstertsje (L415p Opoeteren)
|
barmsijs
III-4-1
|