23540 |
koorkap |
koorkap:
koerkap (L415p Opoeteren)
|
De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
kors (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren,
L415p Opoeteren),
kŏrs (L415p Opoeteren),
koͅrsə (L415p Opoeteren)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND], [ZND m]
III-1-2
|
33806 |
koot |
koot:
kűǝt (L415p Opoeteren)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kop (L415p Opoeteren),
varkenskop:
vɛrkǝskǫp (L415p Opoeteren)
|
[JG 1a, 1b] [N 76, 11; monogr.]
I-12, I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
aren:
ǭrǝ (L415p Opoeteren)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kop˱dorsǝr (L415p Opoeteren)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
19582 |
kopje |
bots:
ouderwetse kop, zeer groot
boͅdzj (L415p Opoeteren),
jatte (fr.):
sjat (L415p Opoeteren),
zjat (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren,
L415p Opoeteren,
L415p Opoeteren),
Van di-j gotigheid höbste gein zjat nudig: van dat goed spul is een beetje al voldoende
zjat (L415p Opoeteren),
jatte-tje:
zetsje (L415p Opoeteren),
zjetsje (L415p Opoeteren),
zjĕtjə (L415p Opoeteren),
kommetje:
kimke (L415p Opoeteren),
Eè kumke mölk
kumke (L415p Opoeteren),
tas:
tas (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren,
L415p Opoeteren),
tasje:
klein formaat
tĕskə (L415p Opoeteren)
|
een grote drinkkop zonder oor || een grote kop zonder oor || een kopje zonder oor || kommetje of een kopje zonder oor || kop || kopje || kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
21944 |
koppel |
koppel:
kǫpǝl (L415p Opoeteren)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5]
II-3
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
haak:
hǭk (L415p Opoeteren)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
19325 |
koppig |
koppig:
ook materiaal znd 28, 31
keͅppig (L415p Opoeteren),
obstinaat:
opstenoat (L415p Opoeteren),
inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke
obstenoat (L415p Opoeteren),
vierkantig:
Det is eine möt eine veerkentsjige kop
veerkentsjig (L415p Opoeteren)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|