18129 |
mazelen |
mazeren:
mazeren (L415p Opoeteren)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
18235 |
medaillon |
medaille:
ein gouwe medalie (L415p Opoeteren),
ein guirve medalie (L415p Opoeteren)
|
een gouden medaille [ZND 38 (1942)]
III-1-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
ich wuiw det ich kòmpassie möt dich kos höbbe: tegen iemand die onterecht aan het klagen is (klage möt gezòn bein)
kòmpassie (L415p Opoeteren),
metlijden:
metlieje (L415p Opoeteren)
|
medelijden [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
21038 |
meel |
boekweitsmeel:
bu ̞gǝsmę̄.l (L415p Opoeteren),
havermeel:
hāvǝrmę̄.l (L415p Opoeteren),
meel:
mę̄.l (L415p Opoeteren),
mę̄l (L415p Opoeteren),
roggemeel:
rǫgǝmę̄.l (L415p Opoeteren)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
26517 |
meelbak |
meelbak:
[meel]bak (L415p Opoeteren)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
26459 |
meeljagers |
vegers:
(enk)
vę̄gǝr (L415p Opoeteren)
|
De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.]
II-3
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
goot:
gȳ̄ǝ.t (L415p Opoeteren),
meelpijp:
[meel]pīp (L415p Opoeteren),
mollegoot:
mǫlǝgȳ̄ǝ.t (L415p Opoeteren),
mollepijp:
mǫlǝpīp (L415p Opoeteren),
pijp:
pīp (L415p Opoeteren)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
25524 |
meelzeef |
meelzeef:
[meel]zēf (L415p Opoeteren)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
minjig (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren,
L415p Opoeteren)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
23583 |
meerstemmige mis |
meerstemmig:
mierstemmig (L415p Opoeteren)
|
Een meerstemmige mis, muziekmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|