32856 |
molshoop in het grasland |
woutwormsheuvel:
(mv wő̜u̯.twę.rǝmshīǝ.vǝlǝ)
wő̜u̯.twę.rǝmshīǝ.vǝl (L415p Opoeteren)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
33557 |
molsla |
schevesalade:
uitspruitsels van de paardebloem
sjèveslaai (L415p Opoeteren)
|
molsla
I-7
|
21598 |
mompelen |
grommelen:
grommelen (L415p Opoeteren),
grôemelen (L415p Opoeteren)
|
Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
groete mônt (L415p Opoeteren),
mond (L415p Opoeteren)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
muil:
mul (L415p Opoeteren)
|
muil [ZND m]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
pootziekte:
putzēktǝ (L415p Opoeteren)
|
Ziekte waarbij de mond en de klauwen van de varkens zijn aangetast; de dieren weigeren alle voedsel. Het is een besmettelijke ziekte. [N 76, 53; A 48a, 21; monogr.]
I-12
|
25063 |
mondvol |
hap:
ps. of toch omspellen volgens Frings: [hb]?
einen häb (L415p Opoeteren)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
monnik (L415p Opoeteren),
pater (lat.):
pater (L415p Opoeteren)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] || Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
24502 |
monnikskap |
duivelskoren:
di-jvelskure (L415p Opoeteren)
|
monnikskap
III-4-3
|
19356 |
mopperen |
grommelen:
de dial. assimilatie moet worden gezien onder invloed van o.a. gròmmele
gròmmele (L415p Opoeteren)
|
mompelen
III-1-4
|