29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbakǝr (L415p Opoeteren),
pǫtǝbɛkǝr (L415p Opoeteren),
pottenmaker:
pǫtǝmɛ̄kǝr (L415p Opoeteren)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
26429 |
poulie |
poulie:
pǫli (L415p Opoeteren)
|
De onderste poulie van het luiwerk van een watermolen die in verbinding staat met het groot kamrad. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluiwerk, zakkentrekkerɛ. De opgaven poulie (P 119, P 120, P 177a, P 187, P 188, Q 77, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 164), houten poulie (P 187), wiel (Q 160), giet (P 119), rad bet een kant (P 176) en rad (P 195) zijn ook van toepassing op de bovenste poulie van het luiwerk in een watermolen. Zie ook afb. 76. Het woordtype ritsel (Q 39) duidt mogelijkerwijs een kam- of tandwiel aan.' [Jan 229; Coe 205; Grof 233; A 42A, 46]
II-3
|
27074 |
praam |
praam:
prām (L415p Opoeteren)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
19320 |
pralerij |
prijken:
Ge haudsj hèèr mote zeen pri-jke möt det nûw heedsje
pri-jke (L415p Opoeteren),
spiegelen:
Es ze wat nûts hauw, dan mees ze doa alti-jd möt spegele
spegele (L415p Opoeteren)
|
pralen, pronken || pronken
III-1-4
|
21529 |
praten |
kallen:
kallen (L415p Opoeteren),
praten:
praoten (L415p Opoeteren)
|
zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
23238 |
predikant: dominee |
dominee (<lat.):
doməne (L415p Opoeteren)
|
Protestansch predikant. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23611 |
preek |
preek:
preik (L415p Opoeteren)
|
De predikatie, de preek [preek, prèèk, preëdich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23382 |
preekstoel |
preekstoel:
prèèkstool (L415p Opoeteren)
|
De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
look:
luuk (L415p Opoeteren),
poier:
pūiə.r (L415p Opoeteren),
poor:
poer (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
puur (L415p Opoeteren)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]look || prei
I-7
|
23612 |
preken |
preken:
preike (L415p Opoeteren)
|
Preken, prediken [preeke, prèèke, preëdieje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|