id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22753 | ruiten in het kaartspel | ruiten: ruiten (Opoeteren) | Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] III-3-2 |
17884 | rukken | roffen: roeffen (Opoeteren) | niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)] III-1-2 |
24326 | runderhorzel, horzel | horzel: huursel (Opoeteren), wūiərsəl (Opoeteren) | horzel || insect III [Goossens 1b (1960)] III-4-2 |
24349 | runderhorzellarve | angel: a.ŋəl (Opoeteren) | worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)] III-4-2 |
34022 | rundvee | veestapel: vīǝstā.pǝl (Opoeteren) | Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
24371 | rups | rups: ròps (Opoeteren) | rups, vlinderlarve III-4-2 |
23860 | rustaltaar | rustaltaar: rĕst altaor (Opoeteren) | Een met bloemen versierd altaar dat langs de processieroute geplaatst is, rustaltaar [mei-altaar, heiligenhuisken, hilliejehuus-je]. [N 96C (1989)] III-3-3 |
18119 | ruw | gekroezeld: gechruzeld (Opoeteren), gesprongen: gespronge hann (Opoeteren), gespruongen (Opoeteren), kapot: kepotte hann (Opoeteren), ruw: ruw hann (Opoeteren) | hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)] III-1-2 |
21364 | ruw, hard | ruw: det is ein ruwe kéle (Opoeteren) | dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] III-3-1 |
21547 | ruïneren | verruneren (<fr.): vernielen = kapotmaken, uw kleed is heel wezinneweèrd, die velo is gansch verteleweèrt verrenewèzen, vertes te bewèren (Opoeteren), vernielen, die jongens vernielen alles veranewéren (Opoeteren) | woord dat van het Frans ruiner komt (renuweren, verreneweren): uitspraak en betekenis [ZND 41 (1943)] III-3-1 |