19129 |
schande |
schande:
sjan (L415p Opoeteren),
ən šan⁄ (L415p Opoeteren)
|
Een schande. [ZND A1 (1940sq)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šōbzbō.r (L415p Opoeteren)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L415p Opoeteren),
schapestal:
šǭpǝ[stal] (L415p Opoeteren)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šarǝ (L415p Opoeteren),
schrabben:
sxrabǝn (L415p Opoeteren)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vā.zǝl (L415p Opoeteren)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
šēl (L415p Opoeteren)
|
scheel [ZND m]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēn (L415p Opoeteren)
|
scheen [ZND m]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjiepke (L415p Opoeteren)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (L415p Opoeteren),
scheien:
šęi̯.ǝ (L415p Opoeteren)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
plankje:
plɛŋkskǝ (L415p Opoeteren)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|