32876 |
blad -mes- van de zeis |
[zeis]:
[zeissie] (L415p Opoeteren)
|
Onder het blad (of mes) van de zeis wordt het gehele metalen gedeelte van het gereedschap verstaan, dat door middel van de zeisring aan de steel wordt bevestigd; zie de toelichtingen bij de voorgaande lemma''s. Zie afbeelding 5. Er zijn zeisbladen in verschillende formaten; voor de grasoogst wordt een smal blad gebruikt; de lengte kan variëren van wel 90 cm. voor het grotere werk op het hooiland tot een ongeveer 50 cm. voor het kleinere werk rondom de boerderij. Het staal van het blad moet van goede kwaliteit zijn, maar niet te hard; dan zou het blad gemakkelijk breken. Het zachte blad kan echter niet rechtstreeks geslepen worden; er moet eerst een harde baan langs de snede in worden gedreven: het haarpad (afbeelding 5, nummer 6); deze handeling, het haren, zal hieronder ter sprake komen. Tijdens het maaien wordt de snede (afbeelding 5, nummer 4) scherp gehouden met de strekel en/of de wetsteen. De buitenzijde van het blad heeft een min of meer opstaande rand, de rug (afbeelding 5, nummer 5), die het mes stevigheid verschaft en tevens dient om het afgemaaide gras mee te voeren naar het gezwad. Het scherp uiteinde van het blad is de punt (afbeelding 5, nummer 3), het andere einde loopt breed uit in de hak (afbeelding 5, nummer 2), met daarnaast het uitsteeksel dat het eigenlijke bevestigingspunt aan de steel vormt: de arend (afbeelding 5, nummer 1). Al deze onderdelen komen in de volgende lemma''s ter sprake. In dit lemma vinden we, naast de algemenere benamingen (blad, mes), een opvallend groot aantal zeis- (en ook mej-)benamingen. Het "werkende deel" van het gereedschap, d.w.z. het belangrijkste onderdeel dat het essentiële van de handeling verricht waarvoor het stuk gereedschap is gemaakt, krijgt hier de naam van het gereedschap als geheel. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij andere gereedschappen die uit een steel en een "werkend deel" bestaan, zoals de dorsvlegel, waar de vlegelkop kortweg vlegel wordt genoemd, of bij de zicht waar het blad zicht of pik heet; zie de aflevering over de Akkerbouw. Voor de fonetische documentatie van het woordtype zeis wordt verwezen naar het lemma ''zeis''.' [N 18, 68; JG 1a, 1b]
I-3
|
32989 |
blad van de korenhalm |
lis:
(mv)
lęsǝ (L415p Opoeteren)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (L415p Opoeteren),
blader:
blā.i̯ǝr (L415p Opoeteren)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
schilferdeeg:
sjölferdeig (L415p Opoeteren),
soms gehoord
sjilferdeig (L415p Opoeteren)
|
bladerdeeg
III-2-3
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
scheve:
sjèèf (L415p Opoeteren),
suikerij:
sòkkeri-j (L415p Opoeteren)
|
paardebloem || suikerij, koffiesurrogat
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
kaffen:
kafə (L415p Opoeteren)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
kaarsenketeltje:
karsəkītəlkə (L415p Opoeteren),
kaarsenluchter:
karsəlextər (L415p Opoeteren),
kaarsenpan:
karsəpan (L415p Opoeteren)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
rits (L415p Opoeteren)
|
voorn, panvis
III-4-2
|
29838 |
blaren |
opblaren:
blē̜rt˱ ǫp (L415p Opoeteren)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
24473 |
blauwe bosbes |
malbeer:
moalbiêre (L415p Opoeteren)
|
bosbes, blauwe
III-4-3
|