26402 |
spaken |
armen:
ɛrm (L415p Opoeteren)
|
De staven die de verbinding vormen tussen de naaf en de velg van molenraderen. Zie ook afb. 73. [Vds 63; Jan 67; Coe 61; Grof 85; N D, 33]
II-3
|
20770 |
speculaas |
speculatie:
Zowel als soortnaam als één exemplaar
spikkelasie (L415p Opoeteren),
speculatiekoek:
spikkelasiekook (L415p Opoeteren),
speculatiemannetje:
spikkelasiemenneke (L415p Opoeteren)
|
speculaas || speculaaskoek || speculaasmannetje
III-2-3
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
spijṇ (L415p Opoeteren)
|
(speeksel uit)spuwen [RND]
III-1-1
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
ən kārt (L415p Opoeteren)
|
Een kaart. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
26505 |
speelman, klapspaan |
speelman:
spīǝ.lma.n (L415p Opoeteren)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dīm (L415p Opoeteren),
dīǝm (L415p Opoeteren),
dɛ̄m (L415p Opoeteren)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20630 |
spek |
spek:
spek (L415p Opoeteren),
spɛk (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
spek (L415p Opoeteren)
|
spek [Goossens 1b (1960)], [ZND 23 (1937)] || varkensvlees
III-2-3
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
beslag van boekweit met spek in
spekkook (L415p Opoeteren)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
18390 |
speld |
spang:
spaŋ (L415p Opoeteren)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
20165 |
spenen |
spenen:
spīǝnǝ (L415p Opoeteren)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|