22735 |
de plank missen |
plankmis gooien:
hè gu-et plankmis (L415p Opoeteren)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
23694 |
de portiuncula-aflaat verdienen |
portiunculen:
persjonkele (L415p Opoeteren)
|
De portiuncula-aflaat, die verdiend kon worden op het Portiunculafeest op 2 augustus [portsiónkela-ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23289 |
de roepen |
eerste roep:
De ceiste zeep of zoop (meew) (L415p Opoeteren),
de eerste roop, tweede roop, geroope (L415p Opoeteren)
|
Hoe noem je de afkondiging van het aanstaande huwelijk in de zondagsmis? De eerste ..., de tweede ... [ZND 41 (1943)]
III-3-3
|
23290 |
de roepen krijgen |
geroepen worden:
ze zijn al ens geroopen (L415p Opoeteren),
in de roepen zijn:
ze zeen al in den tweede roop (L415p Opoeteren)
|
Wat zegt men van de verloofden als hun huwelijk in de zondagsmis is afgekondigd? Ze zijn al eens ..., al twee keer ... [ZND 41 (1943)]
III-3-3
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleiken (L415p Opoeteren),
blijken (L415p Opoeteren)
|
de was op de bleek leggen [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19440 |
de was mangelen |
mangelen:
maŋələ (L415p Opoeteren)
|
mangelen [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
drijven:
dri.vǝ (L415p Opoeteren)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20808 |
deeg |
deeg:
deich (L415p Opoeteren),
deieg (L415p Opoeteren),
Eme(s) èè keekske bakke van dezelfden deîg: iemand met de zelfde munt terugbetalen
deîg (L415p Opoeteren)
|
deeg || zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
32311 |
definitieve band |
reep:
ręjp (L415p Opoeteren)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
19396 |
deken |
deken:
deike (L415p Opoeteren),
diəkə (L415p Opoeteren),
Viêr hère verjoaerdaag hauwe ze hèèr ein ölletrikse diêke gekocht
diêke (L415p Opoeteren)
|
deken [ZND A1 (1940sq)] || Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-2-1, III-3-3
|