24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
di-jvelshoar (L415p Opoeteren),
dievelshaor (L415p Opoeteren)
|
dons [ZND 35 (1941)] || donshaar bij jonge vogels
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
gaan hemelen?:
znd 23, 022b;
hè is gehemeltj (L415p Opoeteren),
gesneuveld:
znd 23, 022b; in oorlog
gesniëveltj (L415p Opoeteren),
kapotgemaakt:
znd 23, 022b; in vechtpartij
kepotgemaakt (L415p Opoeteren),
om zeep:
znd 23, 022b;
om zIiep (L415p Opoeteren)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doeət (L415p Opoeteren)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dood (L415p Opoeteren),
dūət (L415p Opoeteren),
dôêt (L415p Opoeteren)
|
dood (bn) [ZND A2 (1940sq)] || dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dôet (L415p Opoeteren)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doeedskist (L415p Opoeteren)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
34336 |
doodliggen |
kapotliggen:
kǝpotlegǝ (L415p Opoeteren)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
dūūtskist (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
znd 33, 38;
doeedskist (L415p Opoeteren),
lijkkist:
liekkist (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || Doodkist. [ZND 33 (1940)]
III-2-2, III-3-3
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeëdsklok (L415p Opoeteren)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doeetzinj (L415p Opoeteren)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|