17688 |
long |
long:
long (L288a Ospel)
|
long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
33679 |
loodzand |
loodzand:
lutzanjtj (L288a Ospel)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|
24846 |
loof |
blader:
de blaar (L288a Ospel),
loof:
± WLD
louf (L288a Ospel)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladen:
blāi̯ǝ (L288a Ospel)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
20132 |
loops |
lopig:
løi̯pex (L288a Ospel)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L288a Ospel),
scheut:
scheut (L288a Ospel),
spruit:
± WLD
sprout (L288a Ospel),
uitloper:
± WLD
oetlouper (L288a Ospel)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot, ent
III-4-3
|
34545 |
lopen, gezegd van eenden |
waggelen:
wagǝlǝ (L288a Ospel)
|
[N 70, 2; monogr.]
I-12
|
19500 |
loper |
loper:
lø̜jpǝr (L288a Ospel)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
24674 |
lork |
lariks:
larriks (L288a Ospel),
lârks (L288a Ospel)
|
De lariks (die s winters zijn naalden verliest) (lariks, lork, laris, lurk). [N 82 (1981)] || larix
III-4-3
|
26715 |
los veen |
bonksel:
boŋksǝl (L288a Ospel)
|
Los veen staat tegenover het vast veen en is slecht van kwaliteit. [I, 4a; I, 16b]
II-4
|