25072 |
slinken, minder worden |
slinken:
slinken (L288a Ospel)
|
minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
slobǝrǝ (L288a Ospel)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
commas (L288a Ospel)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
slok:
slok (L288a Ospel),
slók (L288a Ospel)
|
slok || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slōkderm (L288a Ospel)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
brok:
brók (L288a Ospel),
dodsel:
dódzel (L288a Ospel),
falie:
faalie (L288a Ospel),
foek:
foêk (L288a Ospel),
fotskont:
fótskoónt (L288a Ospel),
kwakel:
kwaakel (L288a Ospel),
prut:
prut (L288a Ospel),
sloerie:
sloêrie (L288a Ospel)
|
del, slons || niet propere, vieze vrouw || slecht verzorgde, vies uitziende, slordige vrouw || slonzige vrouw || slordige lui vrouw || slordige vrouw || slordige vrouw, kletstante, vuil wijf || vrfouw die zich niet goed meer verzorgt
III-1-4
|
33723 |
sloothak, slootzeis |
houwer:
hǫwǝr (L288a Ospel)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|
19894 |
slot |
knip:
knep (L288a Ospel),
slot:
slō.t (L288a Ospel)
|
slot
III-2-1
|
21176 |
sluismeester |
sluisbaas:
sloesbaas (L288a Ospel)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
zich sluiten:
sjlutj zich (L288a Ospel)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|