33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
-
eeuwig moes (L288a Ospel),
eeuwig moos (L288a Ospel)
|
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
gaffel (L288a Ospel)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26929 |
splitting |
splitting:
spleteŋ (L288a Ospel)
|
De eerste sleuf die men uitgraaft op de plaats waar de wijk komen moet. [II, 21c]
II-4
|
19806 |
spons |
spons:
spo.ns (L288a Ospel),
spoͅns (L288a Ospel)
|
spons || spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
21160 |
spoorweg |
spoorrails (<eng.):
spoor-rails (L288a Ospel)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26307 |
spoorwiel |
kroonrad:
krōǝnrāt (L288a Ospel)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
27026 |
sporen |
sporen:
spōrǝ (L288a Ospel)
|
Pinnen onder de schoenen. [II, 77]
II-4
|
24493 |
sporkehout |
hondshout:
loofboom, gebruikt voor klompepinnetjes
hóngshout (L288a Ospel)
|
vuilboom
III-4-3
|
19707 |
sport van een stoel |
sproot:
sprōt (L288a Ospel)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|
24248 |
spotvogel |
tekteguut:
tekteguût (L288a Ospel)
|
spotvogel
III-4-1
|