24252 |
taling |
krikje:
krikske (L288a Ospel)
|
taling
III-4-1
|
33690 |
talud |
boord:
boord (L288a Ospel)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
26948 |
talud maken |
trapsgewijze:
trapsgǝwīs (L288a Ospel)
|
De kant van de wijk maken. Men bouwt die trapsgewijze op, iedere laag één turf dik inspringend. [II, 29]
II-4
|
19650 |
tamme kanarie |
kanarie:
kenaarie (L288a Ospel),
kanariepietje:
kanarie pietje (L288a Ospel),
kanarievogel:
knārivōəgəl (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u de tamme kanarie? (kernollievogel, konijnevogel, pietje) [N 104 (2000)] || kanarievogel || kater
III-2-1
|
17760 |
tand |
tand:
tanjd (L288a Ospel)
|
tand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
taŋ (L288a Ospel)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
taŋ (L288a Ospel)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
34374 |
tandjes knippen |
tanden breken:
taŋ brē̜kǝ (L288a Ospel)
|
De tanden van de pasgeboren biggen afknippen. [N 76, 42]
I-12
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandjpien (L288a Ospel)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandjvleis (L288a Ospel)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|