17632 |
tepel |
deem:
dēm (L288a Ospel),
demen:
dēmǝ (L288a Ospel),
tepel:
tepel (L288a Ospel)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] || Welk woord bezigt men voor de tepel van een vrouwenborst? [DC 43 (1968)]
I-12, I-9, III-1-1
|
34452 |
tepel van een geit |
deem:
dēm (L288a Ospel)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
34320 |
tepel, tet |
knoop:
(mv)
knø̜i̯p (L288a Ospel),
tepel:
tēpǝl (L288a Ospel)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
19554 |
theelepeltje |
suikerlepeltje:
sōkkerlepelke (L288a Ospel)
|
theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19596 |
theezeefje |
zijertje:
zei̯ərkə (L288a Ospel)
|
zeefje
III-2-1
|
19781 |
thuis |
aan huis:
ān hū.s (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
thuis:
tū.s (L288a Ospel)
|
thuis
III-2-1
|
28806 |
tieretein |
tieretein:
tērtɛj (L288a Ospel)
|
Geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag (Van Dale, pag. 2912). [N 62, 98; N 62, 93a; N 62, 97; MW; monogr.]
II-7
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L288a Ospel)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
tø ̝mǝrman (L288a Ospel)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24254 |
tjiftjaf |
maatslagertje:
prima zanger
maotsleegerke (L288a Ospel),
ovenmannetje:
oeëvemen’ke (L288a Ospel)
|
tjiftjaf
III-4-1
|