26870 |
trippen |
baggerplankjes:
bagǝrplɛŋkskǝs (L288a Ospel),
tripklompen:
trepklōmpǝ (L288a Ospel)
|
Houten plankjes onder de voeten om bagger te trappen. Ook klompen die men onder vierkantig verbreed heeft tot 10 à 12 cm, gebruikt men om te trappen. [I, 106c]
II-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
moerig:
meurig (L288a Ospel),
nut:
nut (L288a Ospel)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel
III-4-4
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
klocht:
kloxt (L288a Ospel)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
klocht:
kloxt (L288a Ospel),
troep:
trōp (L288a Ospel)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
29936 |
troffel |
troffel:
trūfǝl (L288a Ospel)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
tröməlkə (L288a Ospel)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgestijfd (volt. deelw.):
opgǝstiftj (L288a Ospel)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (L288a Ospel)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
moed geven:
mood gaiven (L288a Ospel)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
trodzel:
tródzel (L288a Ospel),
tros:
tros (L288a Ospel)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] || tros
I-7
|