26767 |
tussenturf steken |
heuvelturf steken:
hø̄vǝltø̜rǝf stē̜kǝ (L288a Ospel)
|
[I, 42]
II-4
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
trumpen:
et trumjt (L288a Ospel)
|
Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34482 |
tweeslachtige jonge kip |
kween:
kweŋ (L288a Ospel)
|
Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.]
I-12
|
26481 |
tweetakrijn |
tweetakt:
tweetakt (L288a Ospel)
|
Balanceerrijn of vaste rijn met twee rijntakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15c; Vds 140; A 42A, 21; N O, 15b]
II-3
|
24495 |
twijg, jonge tak |
snade:
dunne buigzame tak
snaoj (L288a Ospel),
takje:
± WLD
tekske (L288a Ospel)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)] || tak, twijg
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
undj:
oeëntj (L288a Ospel),
oondj (L288a Ospel)
|
[DC 13 (1945)]ui
I-7
|
33788 |
uier |
ouwer:
ūr (L288a Ospel),
uier:
øi̯ǝr (L288a Ospel)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
34157 |
uieren |
zucht:
zøxt (L288a Ospel)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
kwartier:
kwartēr (L288a Ospel)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|