33220 |
uitlopers van kuilaardappelen |
gepeemd:
gǝpēmdj (L288a Ospel),
pemen:
pēmǝ (L288a Ospel)
|
In een enkel geval wijkt de benaming voor uitlopers van aardappelen die in de kuil of kelder liggen opgeslagen af van de opgaven voor aardappelscheut in het algemeen, die in het lemma Scheut zijn behandeld. Hier staan alleen de van Scheut afwijkende opgaven bijeen. [N M, 17a; monogr.]
I-5
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
aftellen:
aaftelle (L288a Ospel)
|
Aftellen, door n aftelversje bepalen wie t eerste mocht beginnen bij kinderspelen.
III-3-2
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
het lijf uitdoen:
ǝt līf ūtdōn (L288a Ospel)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
18108 |
uitslag onder de neus |
roof:
reuf (L288a Ospel)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
brɛndjex (L288a Ospel)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oetstelling van het allerheiligste (L288a Ospel)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
troeen (L288a Ospel)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
opschuiven:
opschuven (L288a Ospel)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L288a Ospel),
koestront:
kou̯stronjtj (L288a Ospel)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
wijken:
wieke (L288a Ospel)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|