id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26821 | vervoeren van de turf | heemwaarts varen: hęjvǝrs vārǝ (Ospel) | Turf met de kar naar huis vervoeren. [I, 75] II-4 |
19779 | verwarmen, stoken | stoken: stooke (Ospel), stō.kə (Ospel) | stoken [DC 35 (1963)] III-2-1 |
24497 | verwelken | slapen: slaope (Ospel), verslakkeren: verslakkere (Ospel), verslakkeren (Ospel) | Slap worden en geur en kleur verliezen, gezegd van bloemen (Slekkeren, verwelken, verflensen). [N 82 (1981)] || verwelken || verwelkt zijn v planten III-4-3 |
24555 | verwelkt | verslakkerd: verslakkertj (Ospel), weg: ± WLD eweg (Ospel) | Verwelkt, gezegd van bloemen (pens). [N 82 (1981)] III-4-3 |
34274 | vetmesten | drinken: dreŋkǝ (Ospel), masten: mastǝ (Ospel), vet maken: vɛt mākǝ (Ospel) | Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.] I-11 |
19523 | vetpot | vetpot: zie tekening vetpot (Ospel) | pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |
34215 | vetweiden | vetweiden: vɛtwɛi̯jǝ (Ospel) | Het laten grazen van slachtvee in een speciaal daarvoor bestemde weide. [N 3A, 77b] I-11 |
33756 | veulen | veulen: vø̄lǝ (Ospel) | Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.] I-9 |
22832 | vieren | vieren: gəve:rt (Ospel) | gevierd [RND] III-3-2 |
26487 | viertakrijn | viertakt: viertakt (Ospel) | Rijn met vier rijntakken. [N O, 15d; A 42A, 21; Vds 132; Coe 101; N O, 15b; N O, 15c] II-3 |