19974 |
houtmolm |
worm:
wōrm (L288a Ospel)
|
houtmeel [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
34595 |
houtrong |
houtbok:
hǫu̯t˱buk (L288a Ospel)
|
Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c]
I-13
|
19629 |
houtskool |
amelen:
ōͅmələ (L288a Ospel),
ameren:
ōͅmərə (L288a Ospel),
amerten:
ōͅmərtə (L288a Ospel)
|
houtskool, nog smeulend bij vuurhaard
III-2-1
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
houtsnèp (L288a Ospel)
|
houtsnip
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
snip:
snuppe (L288a Ospel),
snøpə (L288a Ospel),
voor `t aonmaken
snup (L288a Ospel)
|
In een licht ontvlambare stof gedrenkt stuk hout als verlichtingsmiddel (fakkel, toorts, askel, lont) [N 79 (1979)] || spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)] || stukjes spaander of wilgenhout om bv. de pijp aan te steken en daarmee lucifers te sparen. De snuppe hingen in een oude klomp of snuppeplenkske in de keuken naast de schoorsteen
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentjǝr (L288a Ospel)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtwourm (L288a Ospel),
worm:
de worm (L288a Ospel)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18962 |
huichelaar |
pilarenbijter:
pelaerebiêter (L288a Ospel)
|
schijnheielige
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
femelen:
femelen (L288a Ospel)
|
zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hôêd (L288a Ospel)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|