25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ieskegels (mv.) (L288a Ospel)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25155 |
ijsschots |
ijsschol:
(meervoud: iêsscholle; verkleinwoord: iêsschölke).
iêsschol (L288a Ospel)
|
ijsschots, ijsschol
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
iêver (L288a Ospel),
qui-vive (fr.):
kevie (L288a Ospel)
|
ijver || ijver, werklust
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
naarstig:
nieërstig (L288a Ospel),
naasterig:
neesterig (L288a Ospel)
|
ijverig || vlijtig
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesel (L288a Ospel),
iêsel (L288a Ospel)
|
ijzel || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
ieselen (L288a Ospel),
iêsele (L288a Ospel)
|
ijzelen [N 22 (1963)] || ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
26088 |
ijzerbalk van de hollandse molen |
ijzerbalk:
īzǝrbalǝk (L288a Ospel)
|
De horizontale balk waarin bij de Hollandse molen het boveneinde van de koning draait. Zie ook het lemma ɛijzerbalkɛ.' [N O, 51g; N O, 29d; A 42A, 17]
II-3
|
26976 |
ijzeren bek van de oplegger |
bek:
bɛk (L288a Ospel)
|
Een wat naar onderen breder uitlopend ijzeren stuk dat met klinknagels aan het hout van de oplegger vastzit via twee ijzeren uitsteeksels. [II, 40c]
II-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzdǝrǝ [eg] (L288a Ospel),
īzǝrǝ [eg] (L288a Ospel)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L288a Ospel)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|