e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaak kaak: kaak (Ospel, ... ) kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)] III-1-1
kaantjes kaaien: kòjje (Ospel), uitsluitend mv.  kaoje (Ospel), krapjes: Uitsluitend verklw.  krepkes (Ospel) kaantje || kaantjes || vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)] III-2-3
kaar kaar: kār (Ospel) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaardenbol kam: kaam (Ospel, ... ) kaardebol I-7, III-4-3
kaars kaars: kɛ̝rs (Ospel) kaars [RND] III-2-1
kaarsenbak kaarsenbak: kersebak (Ospel) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsendomper domper: domper (Ospel) Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)] III-2-1
kaarten (ww.) kaarten: ka:rtə (Ospel) kaarten [RND] III-3-2
kaas kaas: kîês (Ospel) kaas [RND] III-2-3
kaasjeskruid kattenkaas: geneeskrachtig  kaatekieës (Ospel), patersbroodjes: mv. malva neglecta  paatersbruuëtjes (Ospel) kaasjeskruid || klein kaasjeskruid III-4-3