17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kòjje (L288a Ospel),
uitsluitend mv.
kaoje (L288a Ospel),
krapjes:
Uitsluitend verklw.
krepkes (L288a Ospel)
|
kaantje || kaantjes || vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L288a Ospel)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
24676 |
kaardenbol |
kam:
kaam (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
kaardebol
I-7, III-4-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kɛ̝rs (L288a Ospel)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kersebak (L288a Ospel)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
domper:
domper (L288a Ospel)
|
Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L288a Ospel)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
24833 |
kaasjeskruid |
kattenkaas:
geneeskrachtig
kaatekieës (L288a Ospel),
patersbroodjes:
mv. malva neglecta
paatersbruuëtjes (L288a Ospel)
|
kaasjeskruid || klein kaasjeskruid
III-4-3
|