22622 |
kaatsen |
kaatsen:
ka.tsə (L288a Ospel)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (L288a Ospel),
stoof:
stō.f (L288a Ospel),
stōf (L288a Ospel),
vuur:
vø̄.r (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
kachel
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
stoofpijp:
stō.fpī.p (L288a Ospel)
|
kachelpijp
III-2-1
|
24296 |
kadaver |
kapot beest:
kapot beest (L288a Ospel),
kapot dier:
kapotte dier (L288a Ospel),
kapotte, een:
kapotte (L288a Ospel)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-2
|
22227 |
kaf |
bleesderen:
blīǝzdǝrǝ (L288a Ospel),
kaf:
kāf (L288a Ospel)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhoek:
kāfhōk (L288a Ospel)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (L288a Ospel)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
24332 |
kakkerlak |
krekel:
informant aarzelt
krekel? (L288a Ospel)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|
30247 |
kalf |
kalf:
kø̜f (L288a Ospel),
kǫf (L288a Ospel),
kǫu̯ǝf (L288a Ospel),
kǭf (L288a Ospel),
muk:
mø̜k (L288a Ospel)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34176 |
kalfmachine |
kalfmachine:
kalfmasxin (L288a Ospel)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|