19694 |
kamer |
kamer:
kāmər (L288a Ospel)
|
kamer
III-2-1
|
19453 |
kamerstoel |
kakstoeltje:
kaksteulke (L288a Ospel)
|
Klein draagbaar gemak in de vorm van een stoel (gemakstoel, kakstoel, kamerstoel, kakkedoor, stilletje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18724 |
kammen |
kammen:
toen ich ⁄t woej keime ging miene kamp kapot (L288a Ospel)
|
Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
21173 |
kanaal |
kanaal:
kanaal (L288a Ospel),
kenaal (L288a Ospel)
|
een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg (vaart, kanaal) [N 90 (1982)] || vaart: Die vaart, dat meer is ondiep (met vaart wordt bedoeld een water dat ter bevaring dient....) [DC 20 (1951)]
III-3-1
|
19578 |
kandelaar |
kandelaar:
kandelaar (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u een kandelaar? (kandelaber) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
23431 |
kandelaar op het altaar |
kaarsenluchter:
kerseluwchter (L288a Ospel)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20625 |
kandijsuiker |
borstsuiker:
borssókker (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
bruine kristalsuiker, kandijsuiker || grove kandijsuiker
III-2-3
|
20836 |
kaneel |
kaneel:
kenieël (L288a Ospel),
kaneelpijpje:
kenieëlpiêpke (L288a Ospel)
|
kaneel || pijpje kaneel
III-2-3
|
19109 |
kans |
kans:
kans (L288a Ospel)
|
kans: Als hij - ziet zal hij proberen je te bedriegen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|