27982 |
kant |
kant:
ka.ntj (L288a Ospel)
|
Fijn, licht weefsel van linnen, garen, zijde, ook goud- of zilverdraad met opengewerkte patronen en opgelegde tekeningen, dat tot versiering van randen en boorden en als tussenzetsel dient (Van Dale, pag. 1281). Men kent Brusselse, Mechelse, Brugse enz. kant. Verder onderscheidt men echte en nagemaakte, valse kanten en machinale, met een machine vervaardigde kant. Men gebruikt kant voor witte schorten, kussenslopen, voor kleren (Q 121c), gordijnen en ondergoed (Q 99*), en voor lakens (P 219, meestal machinale kant). [N 62, 81a; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
26939 |
kant van de wijk |
talud:
tǝly (L288a Ospel)
|
[II, 33]
II-4
|
23272 |
kapelaan |
kapelanij:
kapelani-j (L288a Ospel)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kruiskapelletje:
kruuskuppelke (L288a Ospel)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
akkererwten:
akǝrɛrtǝ (L288a Ospel)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
turfkar:
tørǝfkɛr (L288a Ospel)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] || Kar waarmee de turf naar huis vervoerd wordt. Opdat men de turf goed kan vervoeren en hem droog op kan stapelen, worden er aparte hekken geplaatst, vóór, achter en opzij. [I, 74]
I-13, II-4
|
26851 |
kar bij het baggeren gebruikt |
slagkar:
slāxkɛr (L288a Ospel)
|
[I, 95]
II-4
|
18944 |
karakter (aard) |
wezen:
waeze (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
karakter || wezen, karakter
III-1-4
|
26852 |
karbak |
karbak:
kɛrbak (L288a Ospel)
|
Op de karbak wordt de baggerbrij geworpen. [I, 95b]
II-4
|
24178 |
karekiet |
rietvink:
reetvink (L288a Ospel)
|
karekiet
III-4-1
|