24989 |
klam, klef |
klam:
klam (L288a Ospel)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25431 |
klamp |
klamp:
klamp (L288a Ospel)
|
Stapel turf opgebouwd op de basis van twee kopturven en één scheerturf, ongeveer 9 tot 12 turven dik hoog. [II, 82a]
II-4
|
24185 |
klapekster |
houwegerst:
houwaegerst (L288a Ospel),
houw’aegerst (L288a Ospel),
stootkop:
stoeutkop (L288a Ospel)
|
Hoe heet de klapekster? [DC 06 (1938)] || klapekster
III-4-1
|
23181 |
klappertje |
busje:
böske (L288a Ospel)
|
Klappertje.
III-3-2
|
24858 |
klaproos |
klaproos:
klaproeës (L288a Ospel),
klaprus (L288a Ospel),
-
klaproes (L288a Ospel),
slaapkopje:
slaopköpke (L288a Ospel)
|
klaproos [DC 13 (1945)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
26884 |
klatserd |
klatserd:
klatsǝrt (L288a Ospel)
|
Van de baggerbrij met de hand gemaakte turf-ballen met een doorsnee van ongeveer 20 cm. [I, add]
II-4
|
26885 |
klatserd maken |
klatserd maken:
klatsǝrt mākǝ (L288a Ospel)
|
In L 288a kent men een aparte bereiding van bagger tot turf. Nat moer wordt uit de veenkuil gehaald met een ring, de baggerbeugel. Van dit veen worden met de hand ballen gemaakt van ongeveer 20 cm doorsnede. Dit doet men vooral, wanneer men geen schuit voor het baggerslijk ter beschikking heeft. Volgens de zegsman in L 288a werd dit maken van "klatserd" rond 1900 aldaar nog gedaan. Soms schudde men kolengruis over het drassige spul waardoor het geheel wat steviger werd en meer brandvermogen kreeg. [I, add.]
II-4
|
26301 |
klauw |
klauw:
klǫw (L288a Ospel)
|
Het onderste klauwvormige gedeelte van het staakijzer dat in het middendeel van de rijn grijpt. De klauw is in functie vergelijkbaar met de kop van het staakijzer in watermolens. Zie ook afb. 61. [N O, 14l; N O, 15e; A 42A, 16; Sche 44; N D, 17]
II-3
|
33256 |
klaver, algemeen |
klee:
kliǝ (L288a Ospel)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
24867 |
klaverzuring |
hazeklee:
haazeklieë (L288a Ospel)
|
klaverzuring
III-4-3
|