20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleindouchter (L288a Ospel)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
bōrdǝrii̯kǝ (L288a Ospel),
kleine boerderij:
klęi̯n [boerderij] (L288a Ospel)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein neiske (L288a Ospel)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
26841 |
kleine plek met diep veen |
vennetje:
vęnkǝ (L288a Ospel)
|
Een kleine plek met diep veen op de heide. [I, add.]
II-4
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spil (L288a Ospel)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskinder:
kinskînjer (L288a Ospel),
kleinkind:
klein kindjer
kleinkinjt (L288a Ospel)
|
kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] || kleinkinderen
III-2-2
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
kek:
kek (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (L288a Ospel)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lęj.mkūl (L288a Ospel)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
26966 |
klem |
klem:
kløm (L288a Ospel)
|
De dikte van een turf of van één steek veen. Deze kan variabel zijn van 10 tot 20 cm. [II, 64]
II-4
|