33912 |
klemhoef |
scheef gegroeid:
sxęi̯f gǝgrui̯t (L288a Ospel)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
23215 |
klepel |
klepel:
klepel (L288a Ospel)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (L288a Ospel)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
collationeren (<fr.):
Fr. collationer.
klasjeneêre / klasseneêre (L288a Ospel)
|
debatteren, gezellig op zijn gemak praten
III-3-1
|
32490 |
kliefhout |
bremenklover:
briǝmǝklø̜jvǝr (L288a Ospel)
|
Het houtje of ijzertje waarmee men wissen klieft. Zie ook afb. 265. [N 40, 86; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
klitsklatsje:
uitsluitend mv. uitsluitend verklw.
klitskletskes (L288a Ospel)
|
kliekje
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
klere (L288a Ospel)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
kleven (L288a Ospel),
klēvǝ (L288a Ospel),
wijdenhout kloven:
wejǝnhǫwt klø̜jvǝ (L288a Ospel)
|
De wissen met behulp van een kliefhout in drieën of vieren splijten. Daartoe wordt er eerst met behulp van een mes een insnijding in de wis gemaakt. [N 40, 85; monogr.] || Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
weentjergreun (L288a Ospel)
|
klimop
III-4-3
|
31497 |
klinknagel |
nagel:
nāgǝl (L288a Ospel
[(mv nēgǝl)]
)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|