20531 |
klonteren |
klonteren:
geklontertj (L288a Ospel)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19405 |
klopper, garde |
klopper:
klopper (L288a Ospel)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klont:
klonjtj (L288a Ospel)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
kloes (L288a Ospel)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knawwele (L288a Ospel),
knoûwele (L288a Ospel)
|
kauwen, knagen, knabbelen
III-2-3
|
19043 |
knap meisje |
aardig maagdje:
aarig maechtje (L288a Ospel)
|
mooi meisje
III-1-4
|
17921 |
knellen |
nijpen:
niepen (L288a Ospel)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24186 |
kneu |
heiknuiter:
heiknuiter (L288a Ospel),
heimourik:
heimourik (L288a Ospel),
heivink:
hejvînk (L288a Ospel),
knuiter:
knuiter (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
kneij (L288a Ospel),
knɛ.i (L288a Ospel)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezelen:
knejzē̜lǝ (L288a Ospel)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|