17678 |
knieholte |
hees:
Mv.
hiejsen (L288a Ospel)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
kni-jbengske (L288a Ospel)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
kni-jkosse (L288a Ospel)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
niepen (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
putje:
pŭtje (L288a Ospel)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
loederen:
Uitsluitend O.
loedere (L288a Ospel)
|
Zacht rollen met de bal.
III-3-2
|
24417 |
kniptor |
hanneskeknik:
vero
hanneskeknik (L288a Ospel)
|
kniptor
III-4-2
|
19076 |
knoest |
knar:
knar (L288a Ospel),
knoest:
knoest (L288a Ospel),
± WLD
knoest (L288a Ospel)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || knoest
III-4-3
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knoflouk (L288a Ospel)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kotjes:
kuutjes (L288a Ospel)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|