20617 |
korst |
kantje:
kêntje (L288a Ospel),
kontje:
kûntje (L288a Ospel),
korst:
Verklw. körsje
korst (L288a Ospel)
|
korst
III-2-3
|
29971 |
korteling |
korteling:
kø̜rtǝleŋ (L288a Ospel)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
21132 |
korter maken |
binnendoor (bw.):
binnen-door (L288a Ospel)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34520 |
kortwieken |
leewieken:
lēwikǝ (L288a Ospel)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
23274 |
koster |
koster:
köstər (L288a Ospel)
|
koster [RND]
III-3-3
|
21550 |
kostschool |
kostschool:
kostschool (L288a Ospel)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kermenaaj (L288a Ospel),
kotelet:
Fr. cotelet Verklw. korteletje
kortelet (L288a Ospel)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)] || varkenscotelet
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dompig (L288a Ospel),
loerachtig (weer):
loor égtig wair (L288a Ospel),
mot:
moeth (L288a Ospel)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
koude mot:
kojje moetj (L288a Ospel)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
de wind zit hoog:
de wintj zitj hoeg (L288a Ospel)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|