e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeuw leeuw: ene liij(w) (Ospel) leeuw [GTRP (1980-1995)] III-3-2
leeuwenbek gaaplepel: gaaplieëpel (Ospel) leeuwebekje III-4-3
lege eerste koe gust (bijvgl. nmw.): gø̄st (Ospel) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
legnest nest: nēst (Ospel) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei(en) lei(en): lei (Ospel) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
leidekker leiendekker: lɛjǝndękǝr (Ospel) De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.] II-9
leiden leiden: lɛi̯ǝ (Ospel) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
leien dak leien dak: lɛjǝ dāk (Ospel) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9
lekkerbek goede eter: gooie aiter (Ospel) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lelie (lilium) doodsbloem: doeëtsbloom (Ospel) witte lelie III-2-1