22749 |
leeuw |
leeuw:
ene liij(w) (L288a Ospel)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaaplepel:
gaaplieëpel (L288a Ospel)
|
leeuwebekje
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
gust (bijvgl. nmw.):
gø̄st (L288a Ospel)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
33409 |
legnest |
nest:
nēst (L288a Ospel)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (L288a Ospel)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30465 |
leidekker |
leiendekker:
lɛjǝndękǝr (L288a Ospel)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L288a Ospel)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lɛjǝ dāk (L288a Ospel)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
20580 |
lekkerbek |
goede eter:
gooie aiter (L288a Ospel)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20079 |
lelie (lilium) |
doodsbloem:
doeëtsbloom (L288a Ospel)
|
witte lelie
III-2-1
|