e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lied, liedje liedje: liitsjje (Ospel), litjə (Ospel) liedje [GTRP (1980-1995)], [RND] III-3-2
liefde hart: hert (Ospel) warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)] III-3-1
liefkozen knoefelen: knoefele (Ospel) knuffelen III-1-4
lieveheersbeestje molentandje: muuëletêntje (Ospel), pimpernelletje: pimpernelleke (Ospel) lieveheersbeestje III-4-2
ligger ligger: ligger (Ospel) De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.] II-3
ligveld voor het baggerslijk baggerskuil: bagǝrskul (Ospel), ligveld: ligveld (Ospel) Op de heide wordt een plek mooi glad afgemaaid als ligveld voor het baggerslijk. [I, 90] II-4
lijfbieden, prolapsus vaginae slap in de banden: slap in de banden (Ospel) Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a] I-11
lijkbidder aanzegger: naaste buren  aanzeggers (Ospel) lijkbidders; wordt het overlijden aangezegd door de naaste buren of door lijkbidders? Hoe heten deze (aanzeggers, aansprekers, groeveneugers, uitingstneugers, lijkers, enz.)? (duidelijk vermelden of deze naam op de buren of op de lijkbidders slaat) [VC 03 (1937)] III-2-2
lijken koordjes: kørtjǝs (Ospel), luiken: lø̜jkǝ (Ospel) De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.] II-3
lijkenhuisje lijkenhuisje: liekehuuske (Ospel) Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)] III-3-3