27080 |
loegen van de bovenlast |
lagen:
lǭgǝn (L288a Ospel)
|
Lagen maken op de bovenlast van het schip. [II, 90g]
II-4
|
27067 |
loeger |
lagers:
lǭgǝrs (L288a Ospel)
|
Degene die de buitenwand stapelt bij het laden van turf op het schip. [II, 90h]
II-4
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
bulken:
bylkǝ (L288a Ospel),
kaken:
kākǝ (L288a Ospel)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
galderen:
galdǝrǝn (L288a Ospel)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
17721 |
loeren |
loeren:
lore (L288a Ospel)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
half open o wordt genasaliseerd
ət loͅf (L288a Ospel),
lof met uitstelling:
lof met oetstelling (L288a Ospel)
|
het lof [RND] || Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23663 |
lof met processie |
lof met processie (<lat.):
lof met processie (L288a Ospel)
|
Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
26709 |
lok |
kwezelsharen:
kwēzǝlshǭr (L288a Ospel),
lok:
lok (L288a Ospel),
pluis:
plȳs (L288a Ospel)
|
Grote, vaste vlokken wollegras in het lokveen. Voor de turfsteker vormt dit lok een hinderpaal bij het steken vanwege zijn taaiheid. [II, 128d]
II-4
|
26957 |
lokturf |
smoezen:
smūzǝ (L288a Ospel)
|
Zie ook het lemma ''lokveen''. [II, 52b]
II-4
|
26708 |
lokveen |
pluisturf:
plȳstø̜rǝf (L288a Ospel),
smoezen:
smoezen (mv.) (L288a Ospel)
|
Heide, vermengd met het wollegras en andere grassoorten, en veenmos vormen de bestanddelen van deze veenlaag. Het overvloedig voorkomen van vlokken lok (= wollegras) veroorzaakt de benaming ''lokveen''. [I, 2d]
II-4
|