| 19439 |
mangel, wringer |
mangel:
ma.ŋəl (L288a Ospel)
|
mangel
III-2-1
|
| 18148 |
manken |
honkelen:
honkelen (L288a Ospel)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bøkskǝ (L288a Ospel)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stīr[kalf] (L288a Ospel)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jong stiertje:
jǫŋ stīrkǝ (L288a Ospel)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
| 34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L288a Ospel)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
| 34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L288a Ospel),
ram:
ram (L288a Ospel)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
| 24204 |
mannelijke eend |
weenderd:
windǝrt (L288a Ospel),
wieler:
wieler (L288a Ospel)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend
I-12, III-4-1
|
| 24206 |
mannelijke gans |
gant:
gaantj (L288a Ospel)
|
gent, mannetjesgans
III-4-1
|
| 34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (L288a Ospel),
boq (L288a Ospel)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|