id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20774 | muisjes | muizenkeurtjes: moêzekeûrkes (Ospel), uitsluitend mv. moêzekuuërkes (Ospel), muizenkeuteltjes: Gae zeetj vies van miene beêt, mer gae aetj miene scheet", zawcht de moês. Gae zeetj vies van miene môntj, mer gae aetj van miene kôntj", zawcht de moies moêzekeutelkes (Ospel), uitsluitend mv. moêzekuuëtelkes (Ospel), suikerkeurtjes: Uitsluitend mv. Beschuût met sókkerkuuërkes sókkerkuuërkes (Ospel) | muisjes III-2-3 |
33687 | mulle grond | mulle: mølǝ (Ospel) | Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.] I-8 |
34069 | muntige koe | leeg vee: lēx vī (Ospel) | Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28] I-11 |
27103 | murw, gezegd van grauwe turf | voos: vuǝs (Ospel) | [II, 110] II-4 |
33627 | mutsaard, houtmijt | mutterdenmijt: muttertenmiet (Ospel) | houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)] I-7 |
30091 | muur | muur: mōr (Ospel) | Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld] II-9 |
24506 | muurbloem | fliertje: cheirantus cheiri fleerkes (Ospel), muurbloem: - moorbloom (Ospel) | muurbloem [DC 17 (1949)] || muurbloem, soort III-4-3 |
30205 | muurplaat | plaai: plāj (Ospel) | Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.] II-9 |
30178 | muurstijlen | pilaren: pelē̜rǝ (Ospel), stijlen: stīlǝ (Ospel) | De verticale balken van het vakwerk. Zie ook afb. 46 en 47. [N 4A, 52a; monogr.] II-9 |
26400 | naaf | naaf: nāf (Ospel) | De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.] I-13 |