31581 |
naafbus |
bus:
bøs (L288a Ospel)
|
De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.]
II-11
|
28708 |
naaien |
naaien:
nē̜jǝ (L288a Ospel),
nɛjǝ (L288a Ospel)
|
Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.]
II-7
|
28888 |
naairing |
naairing:
nęjrēŋk (L288a Ospel)
|
Kleermakersduimring, ook door vrouwen wel gebruikt bij haken en festonneren. De kleermakersnaairing is, in tegenstelling tot de vingerhoed die de naaisters veel gebruiken, een van boven open vingerbeschermer. De naairing is een hard metalen ring gevoerd met tin of zink en aan de buitenzijde voorzien van kleine of diepe putten tegen het afglijden van de naald (Gerritse, pag. 26; Papenhuyzen III, pag. 8). Men duwt met de naairing de draad door de stof en draagt deze aan de middelste vinger van de rechterhand. De informant van K 361 merkt op dat de naairing aan de duim gedragen wordt. Zie afb. 12. [N 59, 14; N 62, 67a; N 62, 67b; Gi 1.IV, 61; monogr.]
II-7
|
28711 |
naaister |
naaister:
nęjstǝr (L288a Ospel)
|
De algemene benaming voor een vrouw die als beroep heeft het verrichten van naaiwerk en het vervaardigen van kledingstukken. [N 59, 196; N 62, 1b; N 62, 1d; MW; Wi 18; monogr.]
II-7
|
28856 |
naaizijde |
spaarzijde:
spārzej (L288a Ospel)
|
Zijden naaigaren dat oorspronkelijk vervaardigd werd van zuiver zijde. Meestal werkt men nu met zijde die gemaakt is van afvalzijde met katoen (Papenhuyzen III, pag. 12). [N 59, 7a; N 59, 7c; N 62, 57]
II-7
|
26113 |
naald |
naald:
nǭltj (L288a Ospel)
|
De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.]
II-7
|
23814 |
naampatroon |
patroonheilige:
petroeënheilige (L288a Ospel)
|
Een naampatroon, de heilige naar wie men is genoemd [namenspatroeën]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
26913 |
naar de veenderij gaan |
naar de moost gaan:
nǭ dǝ mowǝst gǭn (L288a Ospel),
naar de peel gaan:
nǭ dǝ piǝl gǭn (L288a Ospel)
|
Gaan werken in het veen. [II, 2]
II-4
|
17848 |
naar huis gaan |
naar huis gaan:
no hoes gon (L288a Ospel)
|
naar huis gaan [DC 03 (1934)]
III-1-2
|
20403 |
naar iemand vernoemen |
vernoemen:
verneûme (L288a Ospel)
|
naar iemand noemen
III-2-2
|