24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L288a Ospel)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
neugenoug (L288a Ospel)
|
Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
zwarte, een -:
zwarte (L288a Ospel)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nek:
nek (L288a Ospel)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32853 |
nerf van de weide |
ris:
res (L288a Ospel)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
nerf (L288a Ospel),
± WLD
nerref (L288a Ospel)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
klocht:
klocht (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
timmeren:
tummere (L288a Ospel),
tummeren (L288a Ospel)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] || nest bouwen
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
mussenkouwtje:
môssekuutje (L288a Ospel)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|