24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
oetvlege (L288a Ospel),
vlug:
vlögk (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)] || vogeltje || vogeltje, vlug
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nētǝldōk (L288a Ospel)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
34104 |
netmaag |
netmaag:
nɛtmāx (L288a Ospel)
|
De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b]
I-11
|
17608 |
neus |
neus:
naas (L288a Ospel)
|
neus [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
naasgaten (L288a Ospel)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋ (L288a Ospel)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
naasvleugel (L288a Ospel)
|
neusvleugel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
neicht (L288a Ospel),
neen
neicht (L288a Ospel)
|
nicht || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
neer (L288a Ospel)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34153 |
niet behouden |
verlopen:
vǝrlǫu̯pǝ (L288a Ospel)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|