23457 |
opening in een galmgat |
lok:
loek (L288a Ospel)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
poel:
pōl (L288a Ospel)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
19293 |
ophitsen |
stoken:
stuuëke (L288a Ospel)
|
ophitsen, stoken
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
’t klaort op (L288a Ospel)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26974 |
oplegger |
oplegger:
oplɛgǝr (L288a Ospel)
|
Belangrijk werktuig voor de turfgraver. De kruk, steel en spade zijn van hout, waarbij steel en spade uit één stuk zijn gemaakt. De steel is ongeveer 50 cm lang. Op het houtwerk van de spade zit een stalen bek geklonken. Met de oplegger licht de turfgraver de turven uit de bank. [II, 40a]
II-4
|
18811 |
opletten |
gewaar zijn:
gewaar zeen (L288a Ospel)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gaeltṣ opma.kə (L288a Ospel)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
opper:
ǫpǝr (L288a Ospel)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L288a Ospel)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimeren:
oprumere (L288a Ospel)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|