30477 |
pannen poppen |
pannen poppen:
panǝ popǝ (L288a Ospel),
poppen:
popǝ (L288a Ospel)
|
De voegen tussen dakpannen met behulp van stropoppen afdichten. Het woordtype 'poppen' werd in L 210 en omgeving ook gebruikt voor ø̄het fabriceren van bosjes stro voor het dekken van oude dakenø̄. [monogr.; N 32, 44d]
II-9
|
19434 |
pannen schuren |
afschuren:
āfsxōrə (L288a Ospel)
|
metaal met behulp van water en zand of andere schurende middelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20700 |
pannenkoek |
koek:
bógk@ssekook, körsekook, spekkook, krîntekook
kook (L288a Ospel)
|
pannenkoek, koek
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
wasslet:
waslet (L288a Ospel)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18295 |
pantoffel |
slof:
sloffen (L288a Ospel)
|
Hoe noemt men de pantoffels? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
pap (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
Verklw. pepke Det bin ich meuch as kaoje pap
pap (L288a Ospel),
papje:
pepke (L288a Ospel)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || pap [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kuikje:
kykskǝ (L288a Ospel)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
23232 |
pasen add. |
paasdag:
paosdaag (L288a Ospel)
|
Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21202 |
paspoort |
papieren:
paperen (L288a Ospel),
pas:
pas (L288a Ospel)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18183 |
passen |
passen:
pasǝ (L288a Ospel)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.]
II-7
|