e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
prutser hampelmann (du.): hâmpelemân (Ospel), hannes: hannes (Ospel), hannik: hannik (Ospel), klaas: klaos (Ospel), klommelaar: klómmelaer (Ospel, ... ) onhandige jongen || onhandige vent || onhandige vent, nietsnut || prutser III-1-4
prutswerk hoddelgewerk: hoddelgewêrrek (Ospel), hoddelwerk: hoddelwêrrek (Ospel) knoeiwerk III-1-4
pudding pudding: pölling (Ospel), Verklw. pödingske  pödding (Ospel) pudding III-2-3
puistjes brobbeltjes: brubbelke (Ospel) puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)] III-1-2
punt van het blad van de zeis tip: tøp (Ospel) De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
punt, stip puntje: puntje (Ospel) een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)] III-4-4
put van een wijk nieuwe put: nuwǝn pøt (Ospel) Bij het graven van een wijk wordt deze verdeeld in putten. De lengte van zo''n put kan vari√´ren van 20 tot 80 m, terwijl de breedte 4,5 of 6 m kan zijn. [II, 23] II-4
putgeld potgeld: pøtgɛltj (Ospel) Een soort spaarregeling. Op het einde van het stookseizoen krijgt de arbeider putgeld. Dit is met St. Petrus en Paulus op 29 juni. Als men door het seizoen heen bijvoorbeeld honderd stok per week steekt, betaalt men slechts tachtig uit. Het restant wordt opgespaard tot het einde van het seizoen. Van eventueel stukgemaakt gereedschap worden de kosten van reparatie of vervanging van het gespaarde geld afgetrokken. [II, 12] II-4
puthaak putgard: pøͅtgēͅrt (Ospel) [N 12 (1961)] I-7
putter distelvink: distelvink (Ospel), distelvînk (Ospel), heiputtertje: hejpötterke (Ospel), puttertje: pötterke (Ospel) distelvink || putter III-4-1