18908 |
prutser |
hampelmann (du.):
hâmpelemân (L288a Ospel),
hannes:
hannes (L288a Ospel),
hannik:
hannik (L288a Ospel),
klaas:
klaos (L288a Ospel),
klommelaar:
klómmelaer (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
onhandige jongen || onhandige vent || onhandige vent, nietsnut || prutser
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
hoddelgewerk:
hoddelgewêrrek (L288a Ospel),
hoddelwerk:
hoddelwêrrek (L288a Ospel)
|
knoeiwerk
III-1-4
|
20651 |
pudding |
pudding:
pölling (L288a Ospel),
Verklw. pödingske
pödding (L288a Ospel)
|
pudding
III-2-3
|
18110 |
puistjes |
brobbeltjes:
brubbelke (L288a Ospel)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
tip:
tøp (L288a Ospel)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
25014 |
punt, stip |
puntje:
puntje (L288a Ospel)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26931 |
put van een wijk |
nieuwe put:
nuwǝn pøt (L288a Ospel)
|
Bij het graven van een wijk wordt deze verdeeld in putten. De lengte van zo''n put kan variëren van 20 tot 80 m, terwijl de breedte 4,5 of 6 m kan zijn. [II, 23]
II-4
|
26896 |
putgeld |
potgeld:
pøtgɛltj (L288a Ospel)
|
Een soort spaarregeling. Op het einde van het stookseizoen krijgt de arbeider putgeld. Dit is met St. Petrus en Paulus op 29 juni. Als men door het seizoen heen bijvoorbeeld honderd stok per week steekt, betaalt men slechts tachtig uit. Het restant wordt opgespaard tot het einde van het seizoen. Van eventueel stukgemaakt gereedschap worden de kosten van reparatie of vervanging van het gespaarde geld afgetrokken. [II, 12]
II-4
|
33633 |
puthaak |
putgard:
pøͅtgēͅrt (L288a Ospel)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
24227 |
putter |
distelvink:
distelvink (L288a Ospel),
distelvînk (L288a Ospel),
heiputtertje:
hejpötterke (L288a Ospel),
puttertje:
pötterke (L288a Ospel)
|
distelvink || putter
III-4-1
|